voor Landbouw, Handel en Nijverheid
De uitvinding van de telefoon
EEN ARME BLOEDVERWANTE
Verschijnt Woensdags en Zaterdags
MUZIEK
Hoofdpijn - Kiespijn - Gevatte koude
50e Jaargang.
ZATERDAG 28 MEI 1938.
No. 58.
ADVERTENTIËN voor het Woensdag
nummer moeten Dinsdagsavonds en
voor het Zaterdagsnummer Vrijdags
avonds telkens uiterlijk vóór
6 u u r in ons bezit zijn.
ABONNEMENTSPRIJS
Per 3 maanden 60 cent. Franco per
post 75 cent (bij vooruitbetaling).
Firma J.
uitgave
G. DIJKHUIS.
Sappemeer.
PRIJS DER ADVERTENTIËN Van
15 regels 50 cent, elke regel meer
10 cent. Rubriek Vraag en aan
bod: Van 15 regels 40 ct. Voor inge
zonden mededeelingen en adverten-
tiën tusschen de tekst vrage men in
lichtingen en tarieven aan ons Bureau.
Telefoon 214. Postrekening 171219.
(Nadruk verboden).
„Er zit muziek in", zegt de volksmond
van een zaak, welke iets voor de toekomst
belooft. En deze uitdrukking is even tee
kenend als waar. Muziek maakt alle din
gen licht en doet de moeilijkste opgaven
gelukken. Gelijk Orfeus de wilde dieren
temde met het getokkel van zijn luit, be
neemt muziek de sterkste weerstanden
hun kracht. Inderdaad kan men dit too-
verij noemen en het is volkomen begrij
pelijk, dat menschen, die angstig tegen
over het leven staan, achterdocht koes
teren jegens het rijk der tonen, waarin
huns inziens de duivel heerscht.
Waarin schuilt het geheim der muziek?
Afmattend zou een urenlange marsch
zijn zonder het opwekkend rhythme, dat
het loopen geleidt. Beproef eens te dan
sen zonder muziek! En wat een verschil,
wanneer men gymnastische oefeningen
maakt op de maat van een vroolijk deun
tje! Er zijn ondernemingen, welke van de
ontspannende werking van de muziek bij
den arbeid profijt trekken; de eentonige
handgrepen van de moderne fabriek wor
den spelenderwijze verricht, wanneer de
luidspreker het werk opfleurt met een
radio-concert.
Muziek verhoogt den moed. De levens
gevaarlijke toeren, welke de acrobaten in
het ouderwetsche circus moesten verrich
ten, zouden onmogelijk geweest zijn, in
dien niet het geschetter van het koper en
het geroffel van de trom hen tot het
beteekenis geweest van de militaire mu
ziek. Van den tijd af aan, waarin de
krijgslieden in gesloten colonnes tegen
den vijand begonnen op te trekken tot in
Napoleon's dagen hebben de troepen met
muziek slag geleverd. En wist niet Se-
quah, de wonderdokter, de patiënten, die
hij door een pijnlijke massage van hun
rheumatiek afhielp, zich flink te doen
houden door tijdens de operatie een or
kest te laten spelen?
Spoort aldus muziek eenerzijds arbeids-
lust, moed en volharding aan, anderzijds
stemt zij week en kweekt zij berusting.
Ook dit is haar functie; het verbitterde
of verslagen gemoed zich te doen ontlas
ten, ontvankelijk te stellen voor innigheid
en troost. De ontroerende werking bij
rouw, de verheffende invloed bij godsdien
stige en maatschappelijke plechtigheden,
de verteedering, welke zij aan gelieven en
romantisch gestemde zielen schenkt,
maakt muziek tot een onschatbare waar
de in 't menschenleven.
Inderdaad, een zaak, waarin geen mu
ziek zit, maar ook een mensch zonder
muziek vertoont een tekort. Men moet er
maar niet mee beginnen; het belooft niet
veel goeds. Iemand, die geen muziek in
zich heeft, mag men niet vertrouwen,
aldus waarschuwt Shakespeare in De
Koopman van Venetië; in zoo iemands
geest is het, zegt hij, duister als midder
nacht; in zijn gemoed zoo zwart als het
rijk der schimmen.
Wil dit zeggen, dat men, om mee te tel
len in 't leven, een musicus zijn moet?
Dan zou ieder, die toevallig geen instru
ment kan bespelen, een uitgeworpene
zijn! Maar er bestaan muzikanten, in wie
geen muziek zit, en onmusicale menschen,
uit wie de muziek bruist en borrelt.
Wat is eigenlijk muziek? Oorspronkelijk
heeft men met dit woord veel meer aan
geduid dan alleen maar de toonkunst;
het was de kunst der muzen, welke alles
omvate wat geest en gemoed beweegt.
Tegenover de gymnastiek, de lichaams
beweging en haar beoefening stond de
muziek als de beoefening van de beweging
van het innerlijke leven. En het is in de
ze oorspronkelijke beteekenis, dat wij de
uitdrukking: „er zit muziek in" moeten
verstaan.
Er zit muziek in, is dus: er zit innerlijk
leven in, innerlijke beweging. En hoe
hangt deze innerlijke beweging samen
met de latere opvatting van muziek als
het rijk der tonen? Innerlijk leven is
rhythmisch; de beweging van geest en
gemoed loopt evenwijdig met die van de
stoffelijke dingen: de klop van het hart,
de ademhaling, het op en neer gaan van
het water bij eb en vloed. Iets of iemand,
waarin muziek zit, is iets of iemand met
een polsslag, met een gezond hart en een
gezond stel longen, welke met heel het
heelal mee deelnemen aan de uitzetting
en inkrimping, aan de elastische beweeg
lijkheid, aan het rhythme van het leven.
Dit zijn de oogenblikken, waarop de mu
ziek ons in den steek laat: elke stap
weegt bij het marcheeren; onze armen
worden als lood bij spel en gymnastiek;
de handgrepen aan den loopenden band
hangen ons de keel uit en de werkdag
lijkt ons ongelooflijk lang; wij wagen den
acrobatischen sprong niet en durven er
niet op los tegen den vijand; verbitterd
staan wij in onze teleurstelling en versla
gen in onze rouw; ons gemeenschapsge
voel is bevroren en onze liefde onmachtig.
Alle bekoring, alle zin is uit het nuchter
bestaan verdwenen.
Er zit geen muziek meer in ons. En
dan is 't eerste, wat wij behoeven voor on
ze genezing, dat opwekkende, bemoedi
gende, bevrijdende, verteederende rhyth
me in ons innerlijk terug te vinden, waar
door ons contact met het kosmische le
ven hersteld wordt.
H. G. C.
Een, wereldverovering zonder weerga.
Wij menschen accepteerenHet is
voor ons de gewoonste zaak van de we
reld, als wij het licht aandraaien, de
radio „aanzetten", het gas aansteken. Wij
kijken op ons horloge hoe laat, op de
thermometer hoe warm het is en op de
barometer hoe mooi of leelijk het weer
wordt. Wij gebruiken 1001 dingen en
denken idaarbij geen oogenblik aan de
ontdekkers en uitvinders en nog minder
aan den moed en de wanhoop, waarmee
zij voor hun ideeën hebben „gevochten".
Zoo doen wij nog meerWij telefo-
neeren. Dat is heel eenvoudig, een kind
kan het doen, alleen is het vervelend als
je dengeen met wien je spreken wilt her
haaldelijk in gesprek vindt, dan denk je,
die telefoon-uitvinders moesten er nog
maar wat bij uitvinden, b.v. de automa
tische stem, die kon zeggen „schiet een
beetje op" of iets dergelijks, waaruit de
opgebelde te weten kon komen, dat er op
hem werd gewacht.
Menschen worden voeleischend... Soms
echter kan zoo'n veeleischend mensch
wel eens tot inkeer, én in een milde stem
ming komen en tot zich zelf zeggen:
„eigenlijk toch een prachtige uitvinding
die telefoon. Wat zou ik moeten begin
nen als zij niet bestond? Onzin niet
aan denken. Zij is er" en dan prevelt
hij misschien: „dank zijJa, dank zij
wie?
En dan moeten wij antwoorden dat het
niet meer is vast te stellen, wie de eerste
bruikbare telefoon heeft geconstrueerd.
De geschiedenis noemt in dit verband
verscnuienae namen, imaar men neemt
algemeen aan, dat de Amerikaan, Alex
ander Graham Bell, j de eerste was, die
slaagde met een practlfche bruikbare toe
passing van overbrenging van de men-
schelijke stem langs étn draad. Toen de
proefneming slaagde wierp Bell in dolle
vreugde zijn hoed in lie lucht en de ge
schiedenis vermeldt, dat het nog wel een
hooge hoed was! Dat was 1876 en het ge
beurde te Boston. Het jaar daarop bezat
deze stad als eerste ter wereld een tele
foonlijn en slaagde Bell er reeds in over
een afstand van 96 K.M. te spreken; vijf
jaar later bezat vrijwel iedere stad van
eenige beteekenis in de Vereenigde Sta
ten een telefoonnet.
Europa bleef niet achter. In 1878 en
1879 kregen resp. Londen en Parijs hun
stadstelefoonnet, de hoofdsteden in an
dere landen volgden en het telefoonnet
groeide en groeide, in snel tempo ver
overde de telefoon de wereld.
Natuurlijk werden steeds nieuwe verbe
teringen aangebracht, totdat eindelijk
het kleine, fraai gevormde en zoo eenvou
dig schijnende toestelletje is ontstaan,
waarvan er thans alleen in Nederland
reeds meer dan 382.000 in gebruik zijn
Wij zullen het nu niet hebben over de
ontwikkeling van de centrale's tot „auto
matische" apparaten en over de ontzag
lijke organisatie, welke aan het telefoon
verkeer heden ten dage ten grondslag
Mijnhardtjes (in hartvorm) helpen snel, want. Wat Mijnhardt maakt isgoed. Doos 10 en 15 ct
ligt. U heeft een toestel thuis (en zoo
niet, dan is het in Uw belang er zoo spoe
dig mogelijk voor te zorgen, dat er een
komt) en dat is U genoeg U kunt wan
neer U wilt spreken met elk lid van de
wereld-omvattende telefoon-familie, wel
ke meer dan 35.000.000 leden telt. Daar
om staat thans Uw huis alleen, zonder
telefoon, ook al woont ge in het hart van
de stad.
RECHTSZAKEN.
Waarom schoot notarisklerk veldwachter
neer?
„Gaat U eens staan".
De bleeke jongeman met de linksche
gebaren, doch met de mogelijkheid om
zich vlot, duidelijk verstaanbaar en lo
gisch te verantwoorden, richt zich op en
blijft, met de handen op de voorkant van
de beklaagdenbank geleund, staan.
„Mijnheer de officier eischt vier jaar
gevangenisstraf tegen u. Hebt u daar nog
iets op te zeggen?"
„Neen, Edelachtbare".
„Gaat u dan maar zitten".
De aangesprokene is de 25-iarige C. M.
van W. uit Enspyk. notarisklerk van be
roep die Dinsdag j.l. voor de Utrechtsche
Rechtbank terecht, stond omdat hij in
den laten avond van den 3den Februari
op den weg van Vianen naar Waarden
burg bout portant vijf schoten heeft
gelost op den rijksveldwachter H. G.
Bloemendaal, die den jongeman betrapte
bij het rijden op een autosnelweg die voor
wielrijders verboden is.
De verdachte geeft de feiten onomwon
den toe en hij vertelt hoe hij 's avonds
om elf uur op den weg van Vianen naar
Waardenburg fietste nadat hij in Vrees
wijk had geschaakt. Hij fietste daarbij
op een verboden weg en werd door den
in uniform gekleeden rijksveldwachter
Bloemendaal aangehouden. Deze vroeg
hem zijn naam.
De president: „U hebt toen een val-
schen naam opgegeven".
„Jawel, Edelachtbare".
„Waarom?"
„Eigenlijk impulsief".
De veldwachter geloofde het verhaal
niet en begon den verdachte te fouillee-
ren. En daarop:
„Ik strubbelde eenigszins tegen. Toen
wou hij me meenemen om den volgenden
dag uit te zoeken, wie ik eigenlijk was.
Ik wilde weg gaan en draaide mij om.
Toen gaf hij mij een hevigen stomp in
het gezicht, al weet ik dat de veldwach
ter dat nu ontkent, en riep: „Sta of ik
schiet". Op hetzelfde oogenblik ben ik
blijven staan, heb mij omgedraaid en heb
mijn revolver getrokken en die in de
richting van den veldwachter gehouden.
Toen heb ik geschoten".
„Hoeveel schoten?" vraagt de president.
„Blijkbaar vier of vijf, ik kan me dat
niet zoo precies meer herinneren."
„Was het uw doel den veldwachter te
raken?"
„Ik heb op den veldwachter gericht en
uit zenuwachtigheid eigenlijk en impul
sief geschoten."
„Waarom had u een revolver?"
„Eigenlijk om een revolver te hebben."
„Ja, maar waarom?"
„Daar heb ik geen motief voor."
De president: „U hadt dus geen motief
om de revolver te hebben, geen motief
om haar te dragen, geen motief om haar
mee te nemen op dien avond en geen
motief om te schieten. Ik begrijp uw hee-
le houding niet."
De president memoreert dan dat dr.
Van der Hoeven uit Utrecht een rapport
over dezen verdachte heeft uitgebracht,
waarin hij zegt dat de notarisklerk een
helder verstand heeft en in verschillende
betrekkingen tot volle tevredenheid van
zijn superieuren heeft gewerkt en overal
genoemd werd als een betrouwbare werk
kracht. Hij is schaakredacteur van een
plaatselijk blad en staat in corresponden
tie met de kopstukken uit de Nederland-
schè schaakwereld. Hij heeft aldus het
rapport een goede inborst en zacht ka
rakter, al is hij iets hoogmoedig en iets
eigenwijs. Uiterlijk kalm. heeft hij de
gewoonte z'n gemoed op te kroppen, doch
de conclusie luidt: verdachte is toereke
ningsvatbaar.
Een arts van de rijksklinieken, waar
heen de veldwachter met drie schotwon
den is vervoerd, vertelt dan dat de veld
wachter er betrekkelijk goed is afgeko
men, doch dat, indien de schoten in een
iets andere richting waren afgevuurd, de
veldwachter er het leven bij had kunnen
inschieten.
Rijksveldwachter Bloemendaal, een rus
tige, krachtige gedrongen figuur met een
gezond uiterlijk en de typisch roode kleur
van een buitenman. 52 jaar oud en woon
achtig in Ever dingen, stapt dan in de
getuigenbank en vertelt:
„Ik fiötste dien avond naar huis na een
bezoek aan mijn chef, waar ik gehoord
had, dat ik dienst had moeten doen op
Soestdijk. Daarbij passeerde ik den weg
Vianen—Waardenburg. die voor fietsers
verboden is en daar zag ik een wielrijder
aankomen Die gaf mij een valschen naam
op, doch op dat moment wantrouwde ik
hem nog niet. Wel viel het mij op, dat
hij daarna een zonderling verhaal deed.
Ik begon hem te fouilleeren. Plotseling
rukte hij zich los en, zonder dat ik hem
een stomp heb gegeven en zonder dat ik
geroepen heb: „Sta of ik schiet" schoot
hij mij van pal bij, drie schoten in het
lichaam. Toen liep hij een paar passen
weg en vuurde nog eens twee schoten op
mij af, doch deze schoten hebben mij niet
geraakt."
De president: „En toen?"
„Toen ging hij er vandoor met achter
lating van zijn fiets. Ik heb zijn fiets ge
nomen en ben met die twee fietsen naar
het huis van den burgemeester gewan
deld."
De president kan een uitroep van ver
bazing over dit kordate optreden niet on
derdrukken. Het blijkt, dat de veldwach
ter nog steeds last heeft van zenuwpij
nen, en dat hij nog steeds geen dienst
kan doen.
De officier van Justitie, begint zijn re
quisitoir met vast te stellen, dat er over
de feiten weinig verschil van meening
kan zijn. Naar zijn meening blijkt de op
zet, den veldwachter lichamelijk letsel
toe te brengen, wel uit het feit, dat niet
op de beenen is geschoten, maar op het
lichaam. „Mijns inziens", aldus de offi
cier, „is dat een zware mishandeling, en
het feit is van dien aard, dat een zware
FEUILLETON.
(30) (Nadruk verboden).
Voor hem was zij verloren, maar
hij wilde er zorg voor dragen, dat
zij haar liefde voor von Bühren niet
schuw in het donker behoefde te verber
gen. Von Bühren was, ondanks het on
gunstige oordeel, dat Georg over hem
geveld had, een fatsoenlijke kerel en hij
zou wel weten, wat hij aan Bettina ver
schuldigd was, als hij vernam, dat men
haar met hem gezien had. Om van deze
twee menschen een gelukkig paar te ma
ken, ontbrak slechts geld en hij had
meer, dan hij besteden kon. Het zou voor
hem geen offer zijn de waarborgsom
voor het huwelijk te storten. Alleen, dat
hij haar in de armen van een anderen
man moest voeren, dat was een offer,
dat hem hartebloed zou kosten. Voor
hem was zij evenwel toch verloren
daar zij een ander liefhad. En hoe lief
moest zij hem hebben, dat zij alle vrou
welijke schuchterheid terzijde gezet had
en heimelijk naar hem toe gegaan was.
Slechts de angst voor zijn leven kon haar
zoo ver gebracht hebben. Arm lief
schepseltje, zoo alleen, zoo onbeschermd
in het leven. Hij wilde voor haar opko
men en niet alleen, omdat hij oudtante
beloofd had voor haar te zorgen en haar
te beschermen. Maar licht was het hem
bij dit alles niet te moede. Het was hem
alsof hij een kostbaren schat verloren
had, die hem door niets kon vergoed
worden.
Slechts met moeite kon hij zich in de
club beheerschen en zich schijnbaar on
bevangen en vergenoegd voordoen.
De andere heeren schenen de beide
jonge menschen gelukkig niet herkend te
hebben. Zij waren zeer onbevangen.
Emst was blij, toen hij kon opbreken.
Georg sloot zich ook op den terugweg
bij hem aan, maar zij wisselden geen
woord meer over de aangelegenheid.
Georg niet, omdat hij zich voorgenomen
had direct morgenvroeg zijn moeder het
schandelijk voorval te vertellen en hij
bang was, dat Ernst hem op zijn eere
woord zou afvragen, hun ouders niets te
zeggen.
Thuis gingen zij met een vluchtigen
groet uiteen en zochten hun respectieve
lijke kamers op.
Ernst kon dien nacht niet in slaap ko
men. Het lot van Bettina en zijn vernie
tigde levenshoop lieten hem niet tot rust
komen.
Bettina had haar kamer bereikt, zon
der dat ze iemand in huis tegengekomen
was. Vlug ging ze naar bed. Pas nu kreeg
ze een gevoel van vrees. Het was toch een
waagstuk geweest, von Bühren in zijn
woning op te zoeken. Als men haar eens
gezien had? Zij beefde bij het denkbeeld
en sloot de oogen. Zoolang zij den drang
in zich gevoeld had, te helpen, een men
schen leven te redden, had zij den moe-
gehad. Nu haar werk gelukt was, schi
derde zij zich met vreesachtige schu
heid af, welke gevolgen deze stap voor
haar had kunnen hebben. Goddank, dat
zij onopgemerkt weer in haar kamer was
aangeland. Waarom was het haar nu nog
zoo bang te moede? Zij kon toch vroolijk
en tevreden zijn, von Bühren was gered
en men had thuis niets van haar daad
bemerkt. Niemand zou ooit vernemen, dat
zij bij von Bühren was geweest. Hij had
haar zijn eerewoord gegeven; en zij zou
het har4 houden en het niemand verra
den, dat zij hem het geld gebracht had.
Nu was immers alles goed.
Maar zij kon nog in lang niet in slaap
komen. Eens ging ze opzitten en keek
naar buiten in 't heldere maanlicht. Het
was even mooi en helder als óp dien
avond; toen oudtante stierf. Oudtante!
„Nietwaar, u vindt het goed, wat ik van
daag gedaan heb?" fluisterde zij, terwijl
ze met groote oogen in het glanzende
maanlicht keek. Daarop ging ze weer lig
gen en vouwde de handen.
„Wirf ab, Herz, was dich krünket
Und was dir bange macht."
Glimlachend sliep ze in.
Toen ze den volgenden morgen ont
waakte, waren haar gedachten dadelijk
weer vervuld met het gebeurde van den
vorigen avond. In het gelukkige bewust
zijn van een goede daad verricht te heb
ben, mengde zich nog altüd achteraf een
onrust over den ongewonen stap. dien zij
gedaan had. Evenwel moest zij zich zelf
toch nu ook nog bekennen, dat zij in het
zelfde geval precies op dezelfde wijze zou
handelen. Zij kleedde zich vlus- aan en
begaf zich aan haar huishoudelijke be
slommeringen.
Tante Adolfine zei haar even onvrien
delijk als gewoonlijk goeden morgen en
merkte op: „Het ia goed, dat je weer op
je plaats bent, want er is vandaag veel
werk."
Aan het ontbijt ging het meestal zeer
stil en rustig toe, maar heden schenen al
len min of meer ontstemd te zijn. Oom
Peter had slecht geslapen misschien
had de aangelegenheid met von Bühren
hem toch eenigszins verontrust. Tante
Adolfine had schoonmaakkoorts en trom
melde zenuwachtig op het tafellaken.
Georg wierp Bettina van ter zijde
kwaadaardige blikken toe en om zijn
mond lag een hatelijke, harde trek en
Ernst, die anders altijd eenige vriendelij
ke blikken en woorden voor haar had,
hief zijn oogen niet van zijn kopje op,
doch dronk het haastig leeg en ging met
eien algemeenen, vluchtigen groet snel
weg. Hij zag er bleek en oververmoeid uit
en in zijn voorhoofd was een diepe rim
pel, alsof hij in stilte pijn leed.
Wat kon er met hem zijn? Was hij
ziek? De zorg over hem deed Bettina al
het andere vergeten. Een bange onrust
voor hem vervulde haar hart.
Georg was gewend altijd dadelijk na
Ernst op te breken. Heden bleef hij rustig
zitten, totdat Bettina de onbijtboel de
kamer uitgebracht had en aan haar werk
was gegaan. Zijn moeder keek hem ver
wonderd aan.
„Nu Georg ga jij nog niet naar de
fabriek?"
Georg richtte zich op, alsof hij op deze
vraag gewacht had.
„Ik moet u beiden iets mee deelen
iets heel onaangenaams."
Peter Aszmann vouwde zijn courant op
keek hem vol verwachting aan. Ook zijn
vrouw vroeg benieuwd: „Nu?"
Georg keek opmerkzaam naar zijn
blauwachtige nagels.
„Het betreft Bettina. Weet u, dat zij
gisteravond uitgegaan is?"
Mevrouw Adolfine keek zeer verwon
derd.
„Bettina? Bewaar me je weet toch,
dat ze gisteravond wat vroeger van tafel
ging, omdat ze wilde gaan liggen."
Georg knipte met zijn vingers.
„Voor de gekhouderij. Zij is uit ge
weest, wij hebben haar gezien, Ernst en
ik."
Mevrouw Adolfine stond op.
„Maar dat is toch niet mogelijk, dan
zal ik Bettina toch dadelijk
Georg hield haar tegen.
„Blijf nu hier, moeder, hoor eerst alles
eens aan. Bettina heeft luitenant von
Bühren gisteren in zijn huis opgezocht.
Wij zagen haar met hem het huis uit
komen en hebben hen ongemerkt gevolgd,
om ons tè overtuigen, dat zij het werke
lijk was."
Nu stond Peter Aszmann ook van zijn
stoel op.
„Dat is onmogelijk," riep hij ongeloovig
uit.
„Het is toch zoo. Een vergissing is uit
gesloten."
Nu vond mevrouw Adolfine haar spraak
weer terug. Ze was een en al zedelijke
verontwaardiging. En tegelijkertijd ver
heugde ze zich innerlijk. Dat was een
goede gelegenheid om Bettina kwijt te
raken.
„Dat is ontzettend ik ben buiten mij
zelf zoo'n wezen in mijn huis. Ik heb
geen woorden van verontwaardiging. Zoo
iets moet men nu beleven van zlln goed
hartigheid och ik heb al lang ver
moed, dat haar schijnheilig gelaat maar
veinzerij was. Zoo'n wezen zoo'n we
zen!"
Georg lachte boosaardig.
„Ja, ze heeft ons allen om den tuin ge
leid."
(Wordt vervolgd).
t
Nieuws- en Advertentieblad
(P. SEGGERS)
TTda lrnmt hpt. /int. rvo ppn behaald
oogenblik alles wat wij ondernemen, mis
lukt; dat alles ons bij de handen af
breekt; ja, dat de handen zélf ons ver
keerd staan? Het wil soms niet. het lukt
niet het is of alles tegen ons samenspant,
of alles even zwaar en stroef gaat; alles
is zoo ontzettend afmattend en zoo doo-
delijk vervelend.